
Jurisprudentie
AA8742
Datum uitspraak1999-09-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/4981 ZW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/4981 ZW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
96/4981 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
B.V. X, gevestigd te Y, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij brief van 10 mei 1995 is gedaagde namens appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit in het kader van de Ziektewet (ZW).
De Arrondissementsrechtbank te Zutphen heeft bij uit-
spraak van 19 april 1996 onder gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep het bestreden besluit vernietigd voor zover betrekking hebbende op de periode vanaf
18 februari 1995.
Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Namens gedaagde heeft W.F. Welmers, werkzaam bij De Regt, Bloemendaal en Wiegerinck, accountants en belastingadviseurs te Vorden, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 juli 1999, waar van partijen alleen appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, vertegenwoordigd door mr M.L.C. de Jonge, werkzaam bij de Stichting sfb Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering NV.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat uit het bij de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid
(S 1996, 248) behorende overgangsrecht voortvloeit dat het onderhavige geschil dient te worden beoordeeld naar het vóór 1 augustus 1996 van toepassing zijnde recht. Zulks betekent in concreto dat van toepassing zijn de bepalingen van de ZW zoals die tussen 1 januari 1994 en
1 maart 1996 luidden.
De bij gedaagde in dienst zijnde werknemer
C heeft zich per 29 juni 1994 bij gedaagde ziekgemeld. Appellant heeft het ziekengeld vanaf 13 juli 1994 tot en met 17 februari 1995 via gedaagde, die voor de toepassing van dit ziektegeval een zogeheten twee-weken werkgever is, betaald. Voornoemde werknemer heeft op 13 februari 1995 het werk volledig hervat. Door het kantoor van gedaagdes procesgemachtigde is dit feit op
16 maart 1995 aan appellant telefonisch gemeld.
Wegens overtreding van het hersteldmeldingsvoorschrift van artikel 38, lid 3 ZW met 22 dagen heeft appellant bij het bestreden besluit van 10 mei 1995, met gebruikmaking van de aan artikel 38, lid 5 ZW ontleende bevoegdheid, aan gedaagde een bedrag van 22 maal 25% van het dagloon van de verzekerde Bleumink, ofwel f 975,97, in rekening gebracht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de periode vanaf 18 februari 1995. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het standpunt van appellant dat over de hele periode van te late melding een sanctie kan worden toegepast, ook al is slechts ziekengeld betaald tot en met 17 februari 1995, past bij een grammaticale uitleg van artikel 38, lid 5 ZW. De rechtbank leidde voorts als strekking van het gewijzigde artikel
38 ZW uit de wetsgeschiedenis af dat werkgeversfraude zoveel mogelijk moet worden tegengegaan en dat de wetgever alleen een sanctiebevoegdheid heeft willen creëren voor zover er sprake is geweest van verrijking van de werkgever ten koste van de bedrijfsvereniging. Dat bracht de rechtbank tot het oordeel dat, zo een teleologische interpretatie van artikel 38 ZW al niet tot het oordeel zou voeren dat geen sanctiebevoegdheid bestaat met betrekking tot dagen waarover geen ziekengeld is uitgekeerd, appellant toch -in gevallen als het onderhavige- in redelijkheid met betrekking tot laatstbedoelde dagen geen gebruik van die bevoegdheid had kunnen maken zonder in strijd te komen met artikel 3:4 Algemene wet bestuursrecht (Awb). De conform het beleid van appellant opgelegde sanctie van 25% van het dagloon over de periode tot
18 februari 1995 kon de toets van de rechtbank doorstaan.
Alleen appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Hij heeft erop gewezen dat blijkens de tekst van artikel 38, lid 5 ZW de bedrijfsvereniging aan de werkgever een bedrag in rekening kan brengen dat wordt berekend door het aantal dagen waarop de werkgever niet aan zijn verplichting heeft voldaan, te vermenigvuldigen met ten hoogste het dagloon van de verzekerde. De wettekst kent geen directe koppeling tussen het aantal dagen dat ziekengeld wordt verstrekt en het aantal dagen dat een bedrag in rekening wordt gebracht indien een werkgever niet aan zijn verplichting voldoet, aldus appellant. Ter zitting van de Raad is daaraan nog toegevoegd dat de voorwaarde dat ziekengeld moet zijn betaald, er vooral op ziet dat geen sanctiebevoegdheid voor het uitvoeringsorgaan ontstaat, indien en voor zover het in verband met het bepaalde in artikel 29, lid 2 of 5 ZW (oud) gedurende twee of zes weken niet gehouden is het ziekengeld uit te betalen. Appellant staat derhalve een grammaticale uitleg van artikel 38, lid 5 ZW voor. Voor het overige meent appellant op juiste wijze gebruik te hebben gemaakt van zijn sanctiebevoegdheid.
De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Hij heeft daartoe het volgende overwogen.
Op grond van de gedingstukken stelt de Raad vast dat niet eerder dan op 16 maart 1995 door gedaagde bij appellant is gemeld dat haar werknemer F.A.A. Bleumink op
13 februari 1995 weer volledig arbeidsgeschikt was. Het voorschrift van artikel 38, lid 3 ZW is derhalve met 22 dagen overtreden. Voorts staat vast dat appellant van
13 juli 1994 tot en met 17 februari 1995 ziekengeld heeft betaald. Appellant komt derhalve op grond van artikel 38, lid 5 ZW in beginsel de bevoegdheid toe om gedaagde een bedrag in rekening te brengen.
Naar het oordeel van de Raad kan noch aan de tekst noch aan de wetsgeschiedenis van artikel 38 ZW een duidelijk argument worden ontleend voor het standpunt dat die bevoegdheid slechts aanwezig zou zijn, voor zover het betreft dagen waarover ziekengeld is uitbetaald. Het in rekening brengen van een bedrag gebaseerd op 22 dagen te late melding stuit dan ook in zoverre niet op een wettelijk beletsel.
De Raad heeft vervolgens de vraag te beantwoorden of appellant, door bij gedaagde een bedrag in rekening te brengen van 22 maal 25% van het dagloon van de verzekerde Bleumink van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt op een wijze die zich niet verdraagt met enige regel van geschreven of ongeschreven recht of met enig algemeen rechtsbeginsel. In dat verband heeft de Raad het volgende in aanmerking genomen.
Sedert begin 1994 en ook ten tijde van het nemen van zijn besluit van 10 mei 1995 hanteerde appellant een beleid waarbij bij te late hersteldmelding door de werkgever, ongeacht of geen dan wel een eigen risico-periode gold van twee of zes weken als bedoeld in artikel 29, lid 2 of lid 5 ZW, een sanctie werd opgelegd 'van 25% x het dagloon x het aantal dagen te laat', zonder een maximum aantal dagen. In dit beleid was structureel geen ruimte gelaten voor afweging van de mate van verwijt dat de betrokkene van de te late melding treft, in verhouding tot de op te leggen sanctie. Appellant heeft dit beleid blijkens publikatie in de Stcrt 1996, nr 188 in zoverre gewijzigd dat bij verwijtbaarheid een sanctie van 25% wordt opgelegd, bij verminderde verwijtbaarheid een waarschuwing wordt gegeven en bij geen verwijtbaarheid geen sanctie wordt opgelegd. Het besluit tot wijziging van het sanctiebeleid is in werking getreden op 2 oktober 1996 en is onder meer van toepassing verklaard op degenen die beroep of hoger beroep hebben aangetekend tegen een beslissing van appellant, welke is genomen op grond van een bij dat besluit gewijzigd onderdeel van het sanctiebeleid Ziektewet en ten aanzien van welk beroep door de rechter nog geen (definitieve) uitspraak is gedaan.
Voor het onderhavige geval heeft de beleidswijziging feitelijk geen consequenties. Ook met toepassing van het gewijzigde beleid wordt gedaagde, die -naar appellant onverkort stelt- verwijt treft van de te late melding, een gelijke sanctie opgelegd.
Naar het oordeel van de Raad kan van dit bijgestelde sanctiebeleid met betrekking tot een te late hersteldmelding door de werkgever als hier aan de orde, niet worden gezegd dat appellant bij de vaststelling daarvan de daarbij de aan beleidstoepassing in redelijkheid te stellen grenzen heeft overschreden.
Voorts acht de Raad de opgelegde sanctie van 25% niet onevenredig aan het gedaagde te maken verwijt. Gedaagdes gemachtigde beroept zich op een misverstand en op -niet nader omschreven- onvolkomenheden in de organisatie van appellant. Aanvankelijk stelde hij dat Bleumink vanwege appellant zelf arbeidsgeschikt was verklaard en vervolgens, nadat hij op de feitelijke onjuistheid van die stelling was gewezen, dat de arbo-dienst die de verzuimbegeleiding namens de werkgever verrichtte, de arbeidsgeschiktheid aan appellant zou doorgeven. Daargelaten of zodanige afspraken tussen gedaagde en die arbo-dienst bestonden en daargelaten op grond waarvan gedaagde meende ervan te mogen uitgaan dat correcte melding bij appellant zou plaatsvinden, de Raad kan in het onderhavige geval geen reden zien waarom gedaagde niet voor de te late melding verantwoordelijk is. Ook al heeft de verzuimbegeleiding op zich op correcte wijze plaats gehad, dat neemt naar het oordeel van de Raad niet weg dat appellant groot belang heeft bij een juiste naleving van het hersteldmeldingsvoorschrift. Appellant heeft bovendien de aangesloten werkgevers begin 1994 ervan in kennis gesteld een strenger sanctiebeleid te hanteren bij te late meldingen.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad tot de slotsom gekomen dat het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
De aangevallen uitspraak moet dan ook worden vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr Chr. van Voorst als voorzitter en mr M.A. Hoogeveen en mr Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 september 1999.
(get.) Chr. van Voorst.
(get.) I.J.M. Peereboom-
Nieuwenburg.
JdB0209